8:1 | Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: |
8:2 | Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn? |
8:3 | Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren? |
8:4 | Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen. |
8:5 | [Maar] indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt; |
8:6 | Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. |
8:7 | Uw beginsel zal wel gering zijn, maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden. |
8:8 | Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen. |
8:9 | Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. |
8:10 | Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen? |
8:11 | Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water? |
8:12 | Als het nog in zijn groenigheid is, [hoewel] het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras. |
8:13 | Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan. |
8:14 | Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop. |
8:15 | Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven. |
8:16 | Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit. |
8:17 | Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats. |
8:18 | [Maar] als [God] hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, [zeggende]: Ik heb u niet gezien. |
8:19 | Zie, dat is vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten. |
8:20 | Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand; |
8:21 | Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich. |
8:22 | Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet [meer] zijn. |